ABC van iedere inbreuk (par. 1.2.6)

De Leidse hoogleraar Dirk Visser geeft in zijn oratie aan waar het in de kern om gaat bij inbreuk. Er is een B die een IE-recht heeft. Er is een C die daar dicht bij blijft. Wanneer is er nu inbreuk van C op het IE-recht van B? Dan is niet alleen bepalend de afstand van C tot B, maar ook die van B tot wat-er-al-was (dat noemt hij A - Alles wat er al was).

Want: als de afstand tussen C en B tenminste zo groot is als die tussen B en A, dan is er geen inbreuk. Dat klinkt misschien wat abstract, maar het komt er op neer dat de mate van originaliteit, van nieuwheid of van onderscheidendheid van B mede bepaalt of een C inbreuk maakt, als die C net zo origineel, nieuw of onderscheidend handelt.

Je kunt inbreuk dus niet vaststellen los van “wat er al is’(A).

Inbreuk in de praktijk

De vraag of een IE-recht geldig is (of nietig), en de vraag of er sprake is van inbreuk worden beoordeeld door de burgerlijke rechter. De gangbare structuur van een IE-geding is dat de rechthebbende een derde (meestal een concurrent) beticht van inbreuk, waarop die gedaagde zich verweert met twee standaard argumenten:

  1. jij hebt helemaal geen recht (‘Jij voldoet niet (meer) aan de materiële eisen’) - niet origineel, niet nieuw, niet onderscheidend ..... genoeg!, en
  2. er is geen sprake van inbreuk (‘Ik doe iets anders’ - ik ben zelf voldoende origineel, nieuw, onderscheidend!) .

Over dit alles lees je meer in de oratie ‘Het ABC van iedere IE-inbreuk’ van Dirk Visser.